Terwijl de lichaampjes van de broertjes Ruben en Julian in een afwateringsbuis werden gevonden, was ik, onwetend van dit nieuws, in een verhitte discussie verwikkeld over de manier waarop in een hoogontwikkelde verzorgingsstaat als Nederland de zorg georganiseerd moet worden. De discussie concentreerde zich op een fictief geval: een depressieve buurvrouw die niet meer naar buiten durft. Het had bij nader inzien even goed kunnen gaan over een afgrijselijk reëel geval: dit tragische familiedrama dat al veertien dagen de media beheerst.
De discussie leidde tot de prangende vraag “Wat doe je dan?”. Het is een vraag die blijkbaar opgeroepen wordt door die depressieve buurvrouw die niet naar buiten durft en die ongetwijfeld ook opgeroepen wordt door die vader die ten einde raad is en die zichzelf, zijn zoontjes, zijn ex en hun vrienden en families onbeschrijflijk veel leed heeft toegebracht.
Wat doe je dan?
Het is precies de goede vraag, vind ik, om duidelijk te maken dat het precies de foute vraag is. Dat klinkt ingewikkeld — toegegeven — en de discussie verliep dan ook moeizaam. Ik probeer het daarom hier opnieuw.
Het laatste hoofdstuk van mijn nieuwe boek Laat je niets wijsmaken begint met een verhaaltje over een mevrouw die haar man met messteken om het leven heeft gebracht waarna ik de thematiek als volgt introduceer:
Er hoeft maar dít te gebeuren en de hele natie staat op zijn achterste benen en iedereen begint hysterisch te vragen naar de schuldige. Wie is hiervoor verantwoordelijk? Wie heeft dit gedaan? Had dit niet voorkomen kunnen worden? Welke overheidsdienst heeft hier zitten slapen?
En inderdaad, ook nu, nu die broertjes (en hun vader) zo tragisch aan hun eind zijn gekomen, zie je deze reactie weer overal opduiken. Er is inmiddels wel iets veranderd, overigens. Niet alleen hoor je deskundigen en ervaringsdeskundigen nu nadrukkelijk bevestigen dat dit soort drama’s niet te allen tijde voorkomen kunnen worden. Maar ook heeft de jeugdzorg zich verder geprofessionaliseerd en is onmiddellijk een intern onderzoek gestart, al was het maar om uiting te geven aan het feit dat zij de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van haar eigen functioneren buitengewoon serieus neemt.
Al die reacties zijn begrijpelijk. Maar ze zijn ook een beetje misplaatst, opgeroepen door die ogenschijnlijk zo simpele, maar akelig dubbelzinnige vraag:
Wat doe je dan?
Het zijn allevier interessante woordjes voor een filosoof als ik, een filosoof die ons menselijke geploeter ziet als een voortdurende poging om samen een taalgemeenschap te vormen, om als pratende dieren tot gedeeld begrip te komen. Ik zal hier de aandacht beperken tot de laatste twee woordjes: “je” en “dan”.
Kijk eerst eens naar “je”. Dit is een persoonlijk voornaamwoord — misschien wel het meest persoonlijke vooornaamwoord, omdat het ons intiem aanspreekt, omdat het altijd gebruikt wordt door een andere persoon die ons er rechtstreeks mee uitnodigt om als medemens te reageren. Hoe laat ben je thuis? Wil je nog koffie? Vergeet je de vuilniszak niet? Wat denk je van die moeder? Maar tegelijkertijd is “je” een onpersoonlijk voornaamwoord, een woord dat je (!) gebruikt op plaatsen waar “men” bedoeld wordt. Met “men” wordt echter niemand aangesproken. “Men” is een woord dat als een plaatsvervanger functioneert. Het doet alsof het verwijst naar een persoon (de algemene ander?) maar het is in feite een grammaticaal woordje, een woordje dat een lege plek in de syntax markeert, een plek die ogenschijnlijk door een persoon ingenomen moet worden. “Men” wordt gebruikt om iets abstracts te zeggen over een type handeling. Een handeling heeft nu eenmaal een actor nodig, iemand die hem kan uitvoeren. Als je “men” gebruikt, heb je het echter helemaal niet over concrete personen die iets doen of geacht worden te doen. Je zegt alleen iets over de handeling, of, abstracter nog, over het type handeling. Men wast zijn handen voor het eten. Men wacht op zijn beurt bij de bakker. Men helpt als iemand iets naars overkomt.
De verwarring tussen “je” als persoonlijk voornaamwoord en “je” als onpersoonlijk voornaamwoord (als “men”) zit ons danig dwars als we te maken krijgen met een scenario waarin iemand een hulpvraag lijkt te hebben:
Wat doe je dan?
Dat laatste woordje, “dan”, speelt daar een hoofdrol bij. Want dat woordje suggereert dat we met een scenario te maken hebben waar jij deel van uitmaakt. Er ontvouwt zich een verhaal. Gebeurtenissen volgen elkaar op, de één na de ander, en die aanzwellende geschiedenis lijkt bij jou op de stoep voorbarig en voorlopig te eindigen, lijkt daar vooral aan te dringen, om jouw reactie te vragen zodat de zaak haar verdere beloop kan krijgen. Door dat woordje “dan” lijkt er geen sprake van een neutraal verslag. Je volgt geen reportage over een catastrofe die zich ergens op de aardbol afspeelt zonder dat jij daar mee te maken hebt. Nee. Het drama lijkt pas halverwege te zijn, het moet zijn beslag nog krijgen, en jouw reactie gaat daar een rol in spelen.
Wat doe je dan?
Het appèl lijkt enorm.Je wordt geconfronteerd met een aanstaande tragedie en een prangende hulpvraag wacht op jouw antwoord.
Eén antwoord lijkt dan in ieder geval niet toegestaan:
Niets
Het is echter het enige antwoord dat je kunt geven. Niets. Want de vraag is geen vraag. En hij wordt niet aan jou gesteld. “Wat doe je dan?” zijn vier woordjes die je onterecht verleiden te denken dat ergens iemand iets zou moeten doen, in zijn algemeenheid, aan het beloop van de gebeurtenissen. Maar zo iemand is er helemaal niet. En dus hoef jij niet in zijn naam te spreken. Je wordt immers helemaal niet aangesproken.
Die vier woordjes slagen er natuurlijk wel gemakkelijk in om ons massaal te misleiden. Dat komt doordat de moderne media de steeds globalere en steeds anoniemere wereld aan ons presenteren in een concreet en persoonlijk format. Althans, in het laatste hoofdstuk van mijn boek beweer ik dat het daardoor komt. Dat is niet als een grondige analyse bedoeld. Daar ben ik nog lang niet aan toe. Ik probeer alleen een goede vraag te stellen. Over hoe we elkaar in het algemeen op ons gedrag zouden kunnen aanspreken buiten de kaders van de alledaagse en persoonlijke scenario’s waarin we het woordje “je” hebben leren gebruiken. Dat weten we namelijk nog helemaal niet, hoe we dat zouden kunnen doen. Dat beseft de jeugdzorg maar al te goed.
Daarom is een onderzoekende houding ook zo belangrijk. Omdat we de goede vraag nog moeten proberen te formuleren. De slechte vraag hebben we al. Die moeten we vooral niet meer beantwoorden.