In een eerder blog schreef ik over de betrouwbaarheidsdeskundigen die als een vreselijke sprinkhanenplaag de sectoren teisteren die van overheidsfinanciering afhankelijk zijn. Ik wees op de rol van de misleidende maakbaarheidsideologie die ons wijsmaakt dat ‘vertrouwen’ te vervangen is door ‘verzekeren’.
En ik maakte het mijzelf gemakkelijk door te denken dat ik in sociaal-politieke zin een anarchist ben met het simpele gelijk aan zijn zijde: hadden we maar nooit moeten beginnen aan het institutionaliseren van onze goede betrekkingen.
Dat gemakkelijke gelijk laat mij niet los. Maar het laat mij wel worstelen met de volgende vraag:
Hoe kunnen we in hedendaagse instituties aan vertrouwen en aan zelfvertrouwen komen, gegeven dat die instituties draaien op georganiseerd wantrouwen gemotiveerd door een preventie-obsessie die het hart vormt van de hedendaagse maakbaarheidsideologie?
Ik ga die vraag hier niet beantwoorden. Ik zou niet weten hoe. Maar ik zal die vraag voorlopig ook niet kunnen vergeten. Laat ik eerst de ernst van die vraag maar eens beter zien te doorgronden.
In Laat je niets wijsmaken beweer ik dat we allemaal beginnen met een onbegrensd vertrouwen. Op bladzijden 97-98 schrijf ik (en ik gebruik daar het woord ‘mensen’ alsof het een werkwoord is):
Als je als baby op de wereld komt, een heel klein hoopje mens, dan ben je totaal overgeleverd aan de mensen in je omgeving. Je kunt zelf nog zo goed als niets, behalve het wezenlijke: ademhalen, leven, mensen. Maar de manier waarop jij menst wordt gekenmerkt door een ontroerende, vertederende, haast totale overgave. Om te mensen ben jij als baby volkomen aangewezen op de inspanningen en de goede zorgen van anderen. Jouw leven ligt helemaal in de handen van anderen. Jouw hele bestaan is een kwestie van vertrouwen. Je bent niets anders dan vertrouwen. Jij leeft vertrouwen. Jouw activiteit, om het zo te zeggen, is niets anders dan passiviteit, is ontvankelijk te zijn, geraakt, beroerd. Jouw hele bestaan is een kwestie van gepassioneerd te zijn.
Beide woorden horen bij elkaar: ‘passiviteit’ en ‘gepassioneerd’. De eerste term benadrukt de lijdzame kant van jouw bestaan, dat je een lijdend voorwerp bent, dat er met jou gedaan wordt. De tweede term benadrukt daarentegen de actieve kant van jouw bestaan, dat je met hartstochtelijke overgave ergens voor gaat. Een baby menst gepassioneerd: hij vertrouwt met totale overgave op het mensen van zijn medemensen.
Ik beweer dat dat goed gewerkt heeft, dat vertrouwen in anderen. Want anders was je er helemaal niet geweest om dit te kunnen lezen. Hoe zijn we dat vertrouwen kwijtgeraakt?
Hier is mijn vermoeden: misschien is het afbreken van het vertrouwen in anderen samengegaan met het afbreken van je zelfvertrouwen. Als baby heb je immers nog geen zelf, althans geen zelfbesef, en dus ook nog geen besef van anderen. Jouw aanvankelijke vertrouwen is een ongericht vertrouwen. Je vertrouwt met totale overgave op mensen. Het werkwoord. Je vertrouwt op het mensen… van mensen. Pas gaandeweg ga je je realiseren dat dat mensen door en tussen mensen gebeurt, dat er in dat mensen minstens twee wezens samenkomen, waarvan jij er eentje bent. Die mensen spelen ieder hun rol en daardoor leven ze samen. Je weet natuurlijk niet precies wat jouw rol is, maar dat je hem kunt spelen, dat weet je wel. Dat is het natuurlijke zelfvertrouwen dat al jouw gedrag vergezelt. Iets doen impliceert immers het besef dat jij dit kunt doen. Iets proberen te doen impliceert het zelfvertrouwen dat het jou zal lukken. Als je het maar probeert.
En zo probeer je als baby om te rollen. Tientallen, honderden keren. Je probeert zelf te gaan staan. Je probeert te kruipen. Te lopen. Te praten. Iets te zeggen. Het houdt niet op. Je probeert te mensen, iedere seconde van iedere dag weer. Jouw zelfvertrouwen is onbegrensd.
En in je babytijd is dat zelfvertrouwen nog veilig. Dan vinden we dat leuk, zo vaak en daadkrachtig en optimistisch je nogmaals probeert om te draaien. Daar in de box laten de deskundigen je nog met rust. Nog wel. Maar wat nu als je goed geïnformeerde ouders hebt? Gewoon aandachtige ouders, die weten hoeveel pedagogische deskundigheid er inmiddels voorhanden is, en die helemaal niet overdreven bezorgd zijn maar die zich wel realiseren dat de boodschap altijd maar weer is: hadden we het maar eerder geweten. Stel dat je ouders weten dat je lelijk op je hoofd kunt vallen als je probeert te gaan staan. Stel dat ze de gewoonte ontwikkelen om dat te voorkomen. Nog voor je zelf geprobeerd hebt te gaan staan pakken ze je bij je handjes en helpen je overeind. Keer op keer. Ze laten je niet zelf naar de stad fietsen maar brengen je op de achterbank. Ze laten je niet hard vallen van het klimrek, maar zorgen voor rubberen tegels. Voor lage klimrekken. Voor taalondersteuning in de peuterspeelplaats. Voor remedial teachers, diagnoses en Ritalin. Voor huiswerkondersteuning en Citotoetstraining. Voor goed onderbouwde schooladviezen. Voor studiekeuzeadvies. Voor studentvolgsystemen. En ga zo maar door. Je hoeft het niet meer zelf te proberen. Je loopt geen risico meer om te vallen.
En dus verlies je steeds meer zelfvertrouwen. Want waarom zou jij het zelf kunnen? Waarom zou jij denken dat je het zelf kunt, dat je het zelf gedaan hebt, als je opgroeit in een pedagogisch buitengewoon verantwoorde en ondersteunende omgeving?
Zou dat soms de paradoxale straf zijn voor al die goedbedoelde opvoedingsondersteuning? Dat we een gebrek aan zelfvertrouwen creëren juist door ons zo in te spannen om onze kinderen te behoeden voor teleurstellingen?
Die suggestie verdiept de ernst van de vraag die ik hierboven stelde. Het probleem zit misschien wel veel dieper: laat vertrouwen zich überhaupt institutionaliseren? Of heb je daarvoor de vrije ruimte nodig voor mensen van goede wil?
Hoe eng vind je dat klinken? Zouden wij aan een goede wil genoeg kunnen hebben? Zonder instituties?
Ik zou graag ‘ja’ zeggen, maar geloof niet dat ik voldoende zicht heb op de consequenties.
Ironisch genoeg vind ik dat zorgwekkend, omdat ik vrees dat ik hiermee Nietzsche gelijk geef, de denker met de hamer. Want blijkbaar vind ik het vanzelfsprekend dat ik eerst voldoende zicht op die consequenties zou moeten hebben voor ik durf suggereren dat mensen aan een goede wil genoeg hebben.