Vragen uit India

Ik was in India.

En nu is India in mij.

Daardoor loop ik vooral met veel vragen rond, ook al voel ik mij gesterkt in de houdbaarheid van het pleidooi voor ten eerste de rol van debutant en ten tweede de rol van ontmoetingsreiziger die ik in En nu? ontwikkeld heb. Voor de rol van morele gastmens – de derde rol die ik in En nu? bepleit – voel ik mij voorlopig nog niet geschikt. Ik kan hoogstens mijn best doen om als een voorbeeldige gast duidelijk te laten merken hoezeer ik de gastvrijheid waardeer die ik overal in India ontvangen heb. Dat is een thema uit Laat je niets wijsmaken, en er zijn wel meer thema’s uit dat boek die zich sinds India aan mij opdringen.

Om maar met de meest vanzelfsprekende te beginnen: het gezonde verstand dat ik in Laat je niets wijsmaken analyseer, vat ik daar samen in de slogan ‘Op de automatische piloot als het kan; in de onderzoekende houding als het moet’. Welaan, het staat volstrekt buiten kijf dat er voor mij als Europeaan in de sociale omgang in India eigenlijk helemaal niets op de automatische piloot kan. Ieder scenario waarin ik verzeild ben geraakt, heeft onmiddellijk en voortdurend om een onderzoekende houding gevraagd.

Dat leidt tot vragen waarop ik nog lang geen antwoord heb, vragen waarvan ik nog niet eens weet of ik ze voldoende helder kan stellen. Maar laat ik een poging doen om een vijftal vragen over het voetlicht te brengen.

1. Big money, big problems; little money, little problems; no money, no problems.

De sociale ongelijkheid is in India onnoemlijk groot. De superrijken rijden van het ene naar het andere volstrekt overdreven luxe resort in grote, glimmende SUVs. Ze bevinden zich altijd in een airconditioned omgeving, komen op straat hun auto niet uit (daar hebben ze hun personeel voor) en wachten met vergrendelde portieren voor verkeerslichten terwijl dakloze kinderen bedelend tegen het raam tikken. Die kinderen leven onder bruggen en viaducten, en zien gewoon nooit een school van binnen. Ze krijgen vroeg kinderen die ook weer op straat leven en die bij kruispunten tegen de autoruiten tikken van dure auto’s waarin chauffeurs welgestelde kinderen naar dure privéscholen rijden. Van generatie op generatie wordt deze schrijnende en stuitende ongelijkheid doorgegeven.

Maar toch vertelde één van de chauffeurs die ons door de straten van Jaipur reed, dat je geen problemen hebt als je geen geld hebt, en veel problemen als je veel geld hebt. Ik kon me daar op dat moment echt iets bij voorstellen, en niet alleen omdat ook wij onze volkswijsheid hebben dat geld niet gelukkig maakt. Ik moest denk aan een citaat uit Laat je niets wijsmaken dat ooit in de Bildung-scheurkalender heeft gestaan: “Natuurlijk gun ik iedereen volle winkels en op tijd rijdende treinen, maar ik gun ook iedereen het vermogen monter, levenslustig en gelukkig te zijn in erbarmelijke omstandigheden”.[i] Die montere levenslust zag ik in India op bijna alle kindergezichten en ik zag die ook met het grootste gemak onstuimig oplichten op het gezicht van iedereen die door ons gezien werd. Wat ik daarvan denken moet, weet ik niet…

2. Dienstbaarheid in het horizontale vlak

De rol van debutant, zoals ik die in En nu? ontwikkel, is een rol in het horizontale vlak; niet een rol die hoort bij de onderste sport van de lange maatschappelijke ladder die ieder van ons gedwongen wordt zo hoog mogelijk te beklimmen. Debutanten leven met zelfvertrouwen hun verwondering en nieuwsgierigheid uit. Ze verbazen zich over het hoe en waarom van iedere gewoonte en durven – als het kind uit het sprookje van de nieuwe kleren van de keizer – hun verwondering met anderen te delen. Die rol zit in het domein van de intellectuele uitdagingen en sinds ik in India was, vraag ik mij af of er een vergelijkbare rol te ontwikkelen zou zijn in het domein van de aandachtige zorg. Een dienaar is een dienstbaar persoon en hoewel dat, zeker in het Indiase kastenstelsel, als vanzelf in het verticale vlak uitgelegd kan worden, was de ervaring een andere. Natuurlijk vraag ik me daarbij af of de enorme privileges die ik als Europeaan met me meedraag, me blind maakt voor de evident onrechtvaardige ongelijkheid. Maar toch meen ik een vorm van dienstbaarheid te onderscheiden die zich in het horizontale vlak afspeelt, een vorm van oprechte, gedienstige dienstbaarheid die met zelfrespect en allure wordt gespeeld. Misschien vergelijkbaar met de zorg die geliefden als vanzelf voor elkaar hebben, waarbij er geen sprake is van ongelijkheid, maar van oprechte en onbaatzuchtige opofferingsgezindheid.

Dienstbaarheid in het horizontale vlak. Ik denk dat ik het in India overal om me heen zag, en ik vraag me af of en hoe die dienstbaarheid wederzijds zou kunnen zijn. Hoe zou die dienstbaarheid bij kunnen dragen aan een samenleving die niet primair verticaal gestructureerd is? Kan wederzijdse dienstbaarheid floreren zonder dat er sprake is van verschillende niveaus en van meer of minder privileges? Ik besef goed hoe bizar zo’n observatie is in een land waarin de verschillen tussen arm en rijk gigantisch zijn. Maar zoals ik met de rol van debutant vorm probeer te geven aan intellectuele ontwikkeling in het platte vlak, zo kunnen we met de rol van dienaar – bij gebrek, voorlopig, aan een betere term – wellicht vorm proberen te geven aan de ontwikkeling van aandachtige zorg in het platte vlak. En beide ontwikkelingen moeten we dan maar voorlopig proberen los te denken van wat een gedroomde financieel-economische ontwikkeling in het platte vlak zou kunnen zijn: allemaal rijker doordat we allemaal geen geld hebben. En daardoor geen problemen.

3. Impossible is not possible.

Dit inzicht heb ik in India overal zien opduiken. Er is altijd nog een onvermoede optie. En ik verbeeld me dat dit inzicht iets te maken heeft met het enorme verschil tussen enerzijds het ogenschijnlijk volstrekte gebrek aan regels in India en anderzijds de beknellende overregulering in Nederland. Ik herinner me een verhaal over een kruispunt ergens in Friesland waar ze een aantal jaren geleden de verkeerslichten hebben weggehaald, waarna iedereen zelf goed moest uitkijken met als gevolg dat het aantal ongelukken dat er op dat kruispunt plaatsvond veel kleiner is geworden. Of het verhaal klopt, weet ik overigens niet, maar de strekking van dit verhaal heb ik in India overal om me heen gezien. Er is altijd nog een optie – ‘kan niet’ bestaat niet, omdat er nergens sprake lijkt te zijn van ‘mag niet’. Natuurlijk zijn er kanttekeningen te plaatsen bij het drastisch elimineren van regelgeving. Regels beschermen immers de belangen van de zwakkeren. Ongetwijfeld, maar in India wordt door iedereen op alle weggebruikers gelet.

En hoewel grote zware vrachtauto’s en bussen hun zin gemakkelijk kunnen doordrukken en ogenschijnlijk hun belangen veel gemakkelijker kunnen behartigen dan riksja’s, handkarren en schuifelende ouderen, zie ik toch overal dat iedere voetganger zomaar drukke straten kan oversteken en zie ik buitengewoon kwetsbare weggebruikers vol vertrouwen tegen het verkeer in rijden of lopen. Hoe het kan, weet ik niet, maar het werkt.

Als bijna alles mag, krijgen mensen een heel andere omgang met het mogelijke. Wat mogelijk is, is nog niet reëel, maar kan altijd nog reëel worden. Als er nog veel mogelijk is, dan vraagt dat niet alleen om een open houding, maar vooral ook om het besef dat de werkelijkheid zelf niet zozeer als een grote verzameling gegevens vastligt, maar dat ze aan het wórden is, in alle richtingen verder zou kunnen groeien, dat ze nog onbepaald is, mogelijk is. In het Westen kunnen we daar niet zo goed tegen, tegen dat vage, glibberige, onbevattelijke, meerduidige, twijfelachtige en wonderlijke onbepaalde. Wij leggen graag alles vast en houden het meest van een wereld waarin alles ook gewoon vastligt, zodanig dat we uiteindelijk met zekerheid menen te kunnen voorspellen wat wel zal moeten gebeuren. Wij hebben graag dat het onmogelijke gewoon echt onmogelijk is. Je mag bijvoorbeeld niet tegen het verkeer in op een snelweg rijden. Dat zou echt onmogelijk moeten zijn en als het dan toch eens gebeurt, dan gaan alle alarmbellen af, dan wordt de spookrijder op de radio omgeroepen, dan is verontwaardiging terecht en volgt een boete.

Maar in India weet iedereen dat de helft van het verkeer gewoon tegen het verkeer in de snelweg op komt, omdat je pas verderop de middenberm over kunt steken naar je eigen helft en omdat het natuurlijk helemaal niet nodig is om dan eerst met het verkeer mee de verkeerde kant op te rijden. 

4. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat in massaal anonieme omgevingen mensen intrinsiek gemotiveerd blijven zorgen voor de publieke ruimte – zich blijven identificeren met hun leefomgeving als hun leefomgeving?

Het is buitengewoon smerig in India. De openbare ruimte wordt door iedereen als een vieze vuilnisbelt gebruikt en daarin gaan de Indiërs ver.

Je huis kan je perfect schoonvegen en daarvoor hoef je niet meer te doen dan het vuil precies aan de andere kant van de drempel op straat te kieperen. De overheid maakt zich hier zorgen over, zoals te zien is op de bordjes die bij parken staan waarop je lezen kunt dat dit JOUW park is. Dus houdt het schoon! Maar omdat het park daardoor van iedereen is – van iedereen die lezen kan – hoeft blijkbaar niemand zich aangesproken te voelen. Het park is immers ook van hem, en van haar, en hem, en … Dus waarom zou jij het schoonhouden? Ik weet het niet, hoor, of dit de redenering is die ten grondslag ligt aan de Indiase houding met betrekking tot de straat. Ik weet ook niet of dit de redenering is die ze gebruiken om hun houding te rechtvaardigen. Ik begrijp dit facet van de Indiase samenleving gewoon helemaal niet. Zeker niet in het contrast met de subliem schone marmeren vloeren en ruimtes van exclusieve winkels, winkels die ik in Nederland nog niet binnen zou durven gaan omdat ze een superieure exclusiviteit uitstralen die mij ongemakkelijk maakt.

Maar in zulke winkels ben ik in India dus wel geweest. Als je dan weer buitenkomt – en dat gaat echt om niet meer dan dertig, veertig centimeter – dan stuit je onmiddellijk op naar buiten geveegd vuil in hoeveelheden en variaties die je als Westerling alleen maar van foto’s kent. Waarom reikt de verantwoordelijkheid om het binnen schoon te houden niet voorbij die dertig, veertig centimeter?

Ik weet niet of de anonimiteit van de miljoenensteden in India een rol speelt in deze onverschilligheid ten aanzien van het schoonhouden van de publieke ruimte. Wellicht is dat een té Westerse duiding. Ook in dorpen en buurten waar het lijkt dat iedereen elkaar kent, is de openbare ruimte een smerige bende. Wellicht heeft het meer te maken met zoiets als eigendomsverhoudingen, met het niet toe-eigenen van die openbare ruimte als JOUW openbare ruimte. Dat spreekt me aan in die bordjes bij de parken. Behalve dan dat het totaal niet werkt.

Zou het dan kunnen dat ze niet zien hoe smerig het op straat is? Ook onwaarschijnlijk, in het licht van hoe schoon het vaak binnenshuis is. En tenslotte weet ik ook niet of je de smerigheid van de publieke ruimte in India als een metafoor kunt zien voor hun onverschilligheid in het algemeen voor de ruimte die zij met zijn allen delen. Maar zelfs als het een aangeleerde, verstandige onverschilligheid is – vanuit het besef dat er toch geen beginnen aan is om de straat daadwerkelijk eens goed schoon te maken – dan nog roept het bij mij vooral vragen op.

Bijvoorbeeld de vraag of en hoe de alledaagse omgang in de openbare ruimte een gedeelde prestatie is van een meervoudige actor, zoals ik dat noem. Vormen de Indiërs een ‘wij’? En hoe dan? Hebben ze met elkaar één gezamenlijke publieke ruimte? En als dat niet zo is, hoe zien die verschillende sociale ruimtes er dan uit? Waar botsen verschillende ‘wij’s en ‘zij’s’? Wat heb ik niet gezien? En zie ik dat hier in Nederland soms ook over het hoofd?

5. Wat zou er nodig zijn om als ontmoetingsreiziger te kunnen leren van de sociale intelligentie die zich openbaart én maskeert in het doen en laten van de mensen die ik in India tegenkwam?

Is dit hem? Is dit de beste formulering van de vraag die mij sinds India kwelt, opjaagt, bezielt, motiveert? Ik weet het niet. De vraag klinkt misschien te particulier, alsof het alleen om mij gaat en alleen ik iets meer wil begrijpen van hoe het menselijk bestaan in India vorm heeft gekregen. De vraag klinkt wellicht ook te cognitief, te afstandelijk, alsof ik iets wil kunnen leren van de Indiase levensvorm, alsof het een interessant onderzoeksobject is. En daar gaat het mij niet om. De reflectie waar ik nu vorm aan probeer te geven, is geen poging om de geboeide intellectueel uit te hangen. Ik ben geen cultureel antropoloog, en ook geen socioloog of psycholoog.

Ik ben op een heel alledaagse manier ondergedompeld geweest in het fascinerende, verontrustende maar ook heerlijk ontspannen leven van een Europeaan in India. Daarbij heb ik het geluk dat ik een Indiase familieband cadeau heb gekregen, waardoor ik op een enigszins persoonlijke manier kennis heb kunnen maken met het leven zoals dat door sommige Indiërs wordt geleefd. En hoewel ik me niet verbeeld dat ik iemand anders ben geweest dan een doodgewone Europese toerist, is er permanent sprake geweest van wat ik in mijn werk ‘rolafstand’ noem. Er is steeds ruimte geweest tussen de rol die ik had en dacht te hebben en die anderen dachten dat ik had. Het is die rolafstand die voortdurend om een onderzoekende houding heeft gevraagd. En het is in de emotioneel en intellectueel onbestemde ruimte die door die rolafstand wordt gecreëerd, dat ik sindsdien een beetje verloren ronddwaal.

Mijn werk van de afgelopen vijftien, twintig jaar is behoorlijk kritisch – om het vriendelijk te zeggen –over de door de moderne wetenschap gedragen Eurocentrische levensvorm. Daarbij zoek ik consequent naar hoe we de waardevolle beloften kunnen koesteren die in deze levensvorm zichtbaar zouden kunnen worden, maar tegelijkertijd ook naar hoe we deze beloften kunnen bevrijden van de vervormingen waartoe ze voortdurend aanleiding geven. Hoe ik dit bespreekbaar zou kunnen maken in de alledaagse ontmoeting met al die Indiërs die zó anders leven dan wij en die zó’n andere beleving hebben van hoe het moet zijn om een Europeaan te zijn…? Ik heb geen idee, nóg geen idee, hoe ik dat aan zou kunnen pakken. Dat ik daarbij geen hulp hoef te verwachten van de moderne wetenschap staat voor mij buiten kijf. Maar hoe dan wel? En waarom?


[i] Jan Bransen, Laat je niets wijsmaken. Over de macht van experts en de kracht van gezond verstand. Zoetermeer: Klement, 2013. p. 217.

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *