In een eerdere blog over de rol van theoretiseren in de sociale wetenschappen betoogde ik dat we theoretiseren niet moeten begrijpen als het ontwikkelen en leren gebruiken van een theorie. Ik schreef:
Theoretiseren is een kwestie van met je aandacht heen en weer kunnen bewegen tussen het concrete en het abstracte – het abstracte autisme bijvoorbeeld herkennen in het concrete gedrag van dit ene kind, of een concreet voorbeeld voor je zien bij het lezen van een abstracte wetsregel. Dat vermogen is een praktisch vermogen, een vermogen dat tijd nodig heeft, een kwestie van iets vertrouwds leren zien in iets nieuws, patronen kunnen herkennen, overeenkomsten en verschillen leren zien, voorbeelden, vergelijkingen, metaforen en analogieën leren gebruiken. Cruciaal voor dat vermogen, en voor de continue ontwikkeling van dat vermogen, is de permanente omgang met het abstracte in het concrete, en met het concrete in het abstracte. Het is in die jarenlange omgang dat mensen leren theoretiseren, afstand leren nemen van de toevalligheden van een bepaald geval, maar ook oog leren krijgen voor de significante kenmerken van dit bijzondere geval. Om te kunnen theoretiseren heb je dus ervaring nodig, een wijs geworden oordeelsvermogen dat zich in de concrete omgang met veel verschillende mensen heeft kunnen ontwikkelen. Theoretiseren leer je niet uit een boek. Je leert het ook niet in een academische studie, niet althans in een studie die theoretiseren verwart met het leren kennen en kunnen toepassen van theorieën. Want theorieën doen er niet toe in het theoretiseren.
Femke Geijsel reageerde op die blog:
De omschrijving van theoretiseren als een praktisch vermogen heb ik nu twee keer gedeeld met een zaal mensen (met bronvermelding uiteraard) maar ze vinden het wel lastig hoor. Het begrijpen van deze conceptualisering van theoretiseren vraagt in zichzelf om praktisch theoretiserend vermogen.
Ik beloofde er nog eens op terug te komen. Nu.
Theoria, het Griekse woord waar we dit allemaal te danken hebben, werd door Plato geleend om uit te leggen hoe hij de groei van inzicht begreep die begint met doxa (gewoon een onnadenkende mening die je nu eenmaal blijkt te hebben) en die eindigt met épistème (kennis van de Idee waar jouw mening betrekking op heeft). Theoria betekende toendertijd ongeveer zoiets als ‘spirituele pelgrimstocht’. Dat ging letterlijk om een tocht, een reis. Een theoreticus was iemand die door een stad afgevaardigd werd om een religieus festival te bezoeken. Die theoreticus kwam daarna, verlicht en wijzer geworden, weer terug naar zijn stad en deelde daar zijn ervaring met de thuisgebleven stadsgenoten.
Plato moet een geniaal idee gehad hebben om juist dit woord, en deze praktijk, te lenen voor zijn visie op groei van kennis, wijsheid, en inzicht. Belangrijk daarbij is de reis van de theoreticus, weg van de eigen stad, deelgenoot zijn van een spiritueel festijn, en dan weer terugkomen en ervaring delen. Dat laatste is cruciaal. Dat verleende de theoreticus zijn legitimiteit, dat hij vrijgesteld werd en op reis mocht, de uitverkoren vertegenwoordiger.
Plato was een leerling van Socrates die met zijn onophoudelijk kritische vragen de jongeren in Athene inspireerde maar de ouderen verontruste omdat hij zo onverschrokken was in het bevragen van hun slechts op status gegronde autoriteit. Ook Socrates was op reis geweest, een theoreticus die in Delphi had gehoord dat hij de wijste mens was, wat hij maar bijzonder vond, omdat hij alleen wist dat hij niets wist.
Plato was ook de schrijver van de allegorie van de grot, een in feite politiek pleidooi voor meer theoretici. Gewone mensen zitten met hun doxa in een grot. De theoreticus verlaat de grot, aanschouwt de wereld der Ideeën, om daarna weer terug te keren met épistème, zodat hij, wijs geworden, een rol van betekenis kan spelen in zowel het stadsbestuur als de opvoeding van de jeugd. De grote fout die theoretici kunnen maken, is om boven in de Ideeënwereld te blijven rondhangen, en niet meer om te kijken naar de gevangenen in de grot. (Er zijn allerlei filosofische controverses rondom deze interpretatie, maar die laat ik hier terzijde.)
In mijn uitleg betekent een en ander dat theoretiseren het heen en weer bewegen is tussen concreet en abstract. Wie theoretiseert ontwikkelt een flexibele, beweeglijke, dynamische geest. Wie theoretiseert kan overweg met de gewone alledaagse cirkels die we met een stok in het zand tekenen. Die hebben nooit de ideale eigenschappen die een cirkel tot een echte Cirkel maakt. Maar je snapt het idee. Zo geldt dat ook voor een geslaagde les, een timide kind, een enthousiaste docent, een vermoeide leerling. Ze hebben nooit de ideale eigenschappen die ze maken tot wat ze zijn. Maar in de mentale beweging tussen dit timide kind hier voor je neus en het idee van Het Timide Kind kom jij tot inzicht, tot épistème. Daardoor kun je iets met dit kind.
Natuurlijk kun je je verbeelden dat wat jij gaat doen het opschrijven is van Het Idee van Het Timide Kind. Die reeks woorden die je dan produceert (noem het een research paper) kun je anderen laten lezen en dan kun je daar met elkaar over gaan praten. Dan creëer je een nieuwe praktijk, ergens in een nieuwe grot. Want natuurlijk is die reeks woorden niet hetzelfde als Het Idee van Het Timide Kind. Dat Idee kun je alleen ervaren in de Ideeënwereld. Erover schrijven doe je in een grot. (Niet voor niets schreef Plato aporetische dialogen, waarin meerdere stemmen aan het woord kwamen, en die niet toewerkten naar een Grandioze Conclusie.) Schrijven is een kwart van wat Rorty later mooi “The Conversation of Mankind” noemde. Lezen is een tweede kwart. Praten en luisteren completeren het geheel.
Onze conversatie gaat onophoudelijk door, die is aporetisch – dat wil zeggen ‘zonder uitgang’ (a-porie). In die conversatie beweegt iedereen voortdurend van concreet naar abstract en terug. Dat kan niet anders. Dat is wat taal doet. Kijk maar naar hoe ik hierboven het idee van een timide kind introduceer om met een concreet voorbeeld te praten over zoiets abstracts als de verhouding tussen de Ideeënwereld en ons verblijf in Plato’s grot (zelf natuurlijk ook een fenomenaal concreet-abstract beeld).
Sociale wetenschappers die hun wetenschappelijkheid willen vieren en die wetenschappelijkheid verwarren met het ontwikkelen en toetsen van een theorie, die zijn verdwaald in een heel bijzondere grot. Het is een kleine niche. Ik raak er soms verzeild, en wil dan weer gauw naar buiten.
Want het gaat niet om het ontwikkelen en toetsen van theorieën. Het gaat om theoretiseren, om het flexibel en dynamisch heen en weer bewegen tussen het abstracte en concrete.
Beste Jan, dank voor je blog.
Ik zie het als een grote uitdaging, elke keer weer, om bij keynotes, masterclasses en colleges te theoretiseren met het publiek samen. Een week terug nog, masterclass bij het jaarcongres van PO-raad met bijna 100 bestuurders. In colleges over ‘Leadership for educational change’ bij de UvA. Bij de ORD een theorie&praktijk-dialoogsessie, uitprobeersel van een andere vorm. In het cursusonderdeel ‘Pedagogisch leiderschap’ bij NSO-CNA leiderschapsacademie.
En vandaag bereid ik een korte interactieve sessie van 20 min voor met de opdracht een grote groep leraren in het agrarisch onderwijs idee te geven over het netwerkgeorienteerde onderwijsinnovatieproces waar ze net mee starten. Theoriseren in 20 min… er zit enig risico in.
Vaak hoor ik: het was wel wat abstract, te theoretisch.
Ook: wat fijn dat je ons meenam naar dat theoretische niveau. De eerste keer dat iemand deze reactie gaf, wist ik dat dat voor mij de kern is van wat ik wil doen als ik doceer of begeleid.
Als praktijkgericht sociaal-wetenschappelijk onderzoeker gaat het me al langer best goed af. Al direct na mijn promotie mocht ik nauw met een schoolbestuur hier in Nijmegen samenwerken in onderzoek, en toen was er nog geen NRO-subsidie. Daar leerde ik door over de beperkingen van surveyonderzoek en mogelijkheden van dialogische datafeedback.
En momenteel, vele jaren later, is de samenwerking met collega-onderzoeker Floor Basten heel inspirerend. Ze herinnerde me o.a. aan het werk van Bateson (Steps to an ecology of mind), de zoon van antropologe Margareth Mead.
Floor en ik werken theortiserend samen met schoolleiders en bestuurders om kennis én praktische taal daarover ontwikkelen. Spannende exercitie.
Maar mede gegeven de reacties, heb ik zelf dus nog wel wat meer lenigheid te ontwikkelen, en vooral bij ‘klassikale settings’. Hoewel het ook weer niet zo raar is dat het dan wat moeilijker wordt.
Ik heb, zoals in schreef, twee keer geprobeerd jouw idee van theoretiseren toe te lichten als ondertiteling van wat ik probeerde te doen. Ik denk nu dat het een ‘doos in een doos’ is en dat het pas zin heeft ná het ervaren. En dat maakt de opdracht die ik mezelf stel, dus niet minder groot of belangrijk.
Ik denk dat het (naast allerlei andere manieren) de wereld een beetje verder kan helpen, wellicht in lijn met wat Van Lieshout cs in opdracht van de WRR een lerende economie noemt. Of ook als moderne vorm van onderwijskundig activisme, waar Alexander Rinnooy-Kan toe aanzette.
Kortom, dank voor het beter gaan snappen van waar ik mee bezig ben! En nu moet ik snel aan de slag, want anders wordt het niks met die 20 minuten vrijdag. Daarna zal ik eens langskomen om kennis te maken. Ik werk namelijk sinds januari jl bij de Radboud Docenten Academie, terug in het Nijmeegse waar ik mijn opleidingen genoot, na jarenlange pelgrimstochten in Amsterdam en Zwolle. Tijd om ervaringen te gaan delen met stadsgenoten.
Groet, Femke Geijsel