Als filosoof voel ik me op mijn best als ik anderen (en mijzelf!) te denken geef. Dat is nog best een kunst, omdat “denken” een bijzonder relationeel cadeau is. Of je iemand iets te denken geeft, hangt namelijk voor minstens de helft af van hoe de ontvanger in elkaar zit. Je kunt een klein kind wellicht al veel te denken geven door haar te vragen of haar teddybeer net zoveel van haar kan houden als zij van hem. Daartegenover is het goed mogelijk dat je een zeer ervaren bankier als Klaas Knot helemaal niets te denken geeft als je hem de in feite buitengewoon intrigerende vraag stelt wat wij eigenlijk doen als wij ons geld vertrouwen. Om iemand iets te denken te geven, zul je dus aandachtig rekening moeten houden met de gewoonten van zijn of haar intellect.
Dat heb ik deze week goed gemerkt doordat ik bij verschillende gelegenheden te maken kreeg met heel uiteenlopende toehoorders. Er waren twee extremen. Ik mocht tijdens een lunch “Onder Professoren” een publiek toespreken dat louter uit hoogleraren bestond, een publiek dat ik aan het denken wilde zetten over de relatie tussen wetenschap en gezond verstand. En twee dagen later mocht ik tijdens de Algemene ledenvergadering van de JOB een publiek toespreken dat louter bestond uit studenten van het middelbaar beroepsonderwijs. Het fascinerende was dat ik er voor mijn gevoel glansrijk in geslaagd ben om beide, zeer verschillende groepen toehoorders te denken te geven. Ik zeg het er maar bij: daar ben ik best trots op!
Maar het is ook op zichzelf een interessant fenomeen: te denken geven. Het is veel boeiender dan iemand aan het denken zetten. Kijk een beetje duur en intelligent en zeg iets buitengewoon duisters en je hebt best kans dat je je publiek intimideert. Je zet ze aan het denken. Wat zou hij bedoelen? Je moet dan wel een beetje je statuur meehebben en een publiek treffen dat graag hogerop wil. Of je doet heel geheimzinnig en kijkt bijvoorbeeld steeds een beetje schalks en fronsend in een doosje met een dekseltje. Wat zou daar nou in zitten? Als je publiek maar jong en naïef genoeg is, heb je best kans dat je ze daarmee aan het denken zet.
Maar met dit soort raadselachtige hints geef je ze in feite niets te denken. Je kunt weliswaar een vraag aan hun intellect ontlokken, als een goochelaar, maar om ze voorbij die vraag verder te helpen, om hun denken een beetje op gang te brengen… daarvoor heb je iets anders nodig dan alleen de suggestie van diepzinnige ondoorgrondelijkheid. Daarvoor heb je woorden nodig met behulp waarvan een probleem geformuleerd kan worden. En wel op zo’n manier dat je publiek gaat snappen dat het probleem een gevolg is van de vanzelfsprekende associaties die zij zelf met die woorden hebben. Echt leuk wordt het dan als ze tegelijkertijd gaan beseffen dat die associaties stuk voor stuk lijken te kloppen, maar samen iets onbegrijpelijks opleveren. Dan zet je ze aan het denken over hun eigen denken. En daarmee heb je ze echt iets te denken gegeven.
Ik zal een voorbeeld geven, want anders zou je nog het idee kunnen krijgen dat ik in deze blog alleen maar op raadselachtige en ondoorgrondelijke wijze diepzinnig probeer over te komen. De leden van de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs waren naar Amsterdam gekomen om de begroting voor het komende jaar goed te keuren en om een nieuw bestuur te kiezen. Het was een flinke club enthousiaste mbo-studenten. Ze waren niet op hun mondje gevallen, hielden niet van moeilijk doen, maar wel van aanpakken. Maar ook in zulke jonge, praktisch ingestelde mensen huist een filosoof. Zoals ik in Word zelf filosoof betoog, zit er namelijk een filosoof in ieder exemplaar van de pratende diersoort die wij zijn, in ieder lid van onze taalgemeenschap. Want als je praat gebruik je woorden, woorden die een bindmiddel zijn, omdat ze wederzijds begrip mogelijk maken. Maar diezelfde woorden kunnen ook een splijtstof blijken te zijn, omdat ze functioneren tegen een achtergrond die stilzwijgend voor vanzelfsprekend wordt gehouden. Daardoor kan het lijken alsof je elkaar heel goed begrijpt terwijl je in feite misverstand op misverstand stapelt en uiteindelijk echt niet meer weet wat je nog met elkaar deelt.
Deze studenten kwamen beslissingen nemen. Ze kwamen keuzes maken, moties indienen, en dan voor of tegen stemmen. Moeilijk genoeg, natuurlijk. Kiezen. Maar tegelijkertijd makkelijk zat. Kiezen: dat is immers gewoon voor of tegen stemmen, je hand omhoog steken of omlaag houden.
Halverwege mijn voordracht had ik ze stevig aan het denken. Het verschil tussen een keuze (iets dat jij doet) en een gebeurtenis (iets dat jouw overkomt) was namelijk helemaal niet duidelijk meer. Hoe zat dat? En waaruit bestond dan hun verantwoordelijkheid? Zij moesten immers de begroting goedkeuren. En een nieuw bestuur kiezen.
Ik gaf ze ook iets te denken. Ik maakte ze duidelijk dat er een interessant verschil is tussen een beslissing en een mening. Een beslissing lijk je te kunnen nemen. Gewoon door – hup – je hand op te steken. Maar een mening kun je helemaal niet op zo’n manier nemen. En dat hoeft ook niet. Gelukkig maar. Een mening vorm je. Daar gaat tijd overheen. Dat is een proces, een proces dat nooit zomaar klaar is en ook nooit zomaar begint. Jouw meningsvorming is een alsmaar doorgaand gebeuren. Dat duurt een leven lang. En in dat proces leer je van jouw meningen houden. Je gaat ze waarderen en stevig omarmen. Je leert ze langzaam zorgvuldig te formuleren, je leert ze onder woorden te brengen.
Natuurlijk kan een mening er zomaar uitfloepen. Makkelijk zat. En soms lastig genoeg, als je een flapuit bent. Maar als je geluk hebt, dan kan hij er soms wel heel goed uitkomen, precies zoals je hem bedoelt. Dat is best bijzonder, als dat zomaar ineens lukt. Want een mening is in feite niet zoiets korts, is eigenlijk een hele geschiedenis van meningsvorming. Knap dat je die dan zo lijkt te kunnen samenvatten, soms, in maar een paar woorden.
Toen ik ze dat eenmaal duidelijk had gemaakt, begrepen ze ook dat keuzes en beslissingen vergelijkbare, samengebalde samenvattingen zijn van een positie die zich langzaam vormt. En toen begrepen ze ook de vergelijking met het zwaartepunt van een fles wijn. Dat was ook wel leuk om te zien, vonden ze. Net jongleren. Natuurlijk zit het hele gewicht van een fles wijn immers niet in één punt. Maar je kunt een fles wijn wel vernuftig in evenwicht houden, op één vinger, door ervoor te zorgen dat dat zogenaamde zwaartepunt van die fles precies boven die vinger zit.
Zo kun je jouw positie, de mening waar je verantwoordelijkheid voor wilt nemen, ook samenvatten in één punt, in een keuze. Zo’n keuze kan er uit floepen, zomaar, ineens, alsof het een gebeurtenis is. Maar dan moet je daar wel lang voor oefenen, door te praten en te denken.
Net jongleren. Maar dan met taal.
Dat doen hoogleraren ook. Maar met moeilijkere woorden. En met meer tijd. Dat levert intellectuele hoogstandjes op. Alsof ze hun hele wijnkelder op één vinger in evenwicht kunnen houden.
Da’s krèk inder.