De modale werkwoorden vertellen ons iets bijzonders over het menselijk bestaan. Kunnen, zullen, willen en moeten. Die werkwoorden slaan op de dingen die wij doen. Wij verrichten de handelingen die we doen namelijk niet alleen maar in hun bezig zijnde onmiddellijkheid, maar we verhouden ons op een bepaalde manier tot die handelingen. Een mens praat, of zwemt, danst, rent, vergadert of helpt. Dat doen we allemaal en nog veel meer. Maar al die dingen die we wel eens doen, die kunnen we doen, ook als we ze niet doen. Of we zullen ze doen, ooit. En die willen we doen, als we ze doen. Tenminste meestal. En soms moeten we ze doen, van onszelf of van anderen.
De modale werkwoorden drukken uit hoe we ons tot onze eigen activiteiten verhouden. We zijn niet toevallig zomaar aan het zwemmen of dansen, maar we willen het of moeten het. Ze drukken ook uit dat we in de tijd gesitueerd zijn. We rennen, helpen of vergaderen op dit moment bijvoorbeeld niet, maar we kunnen het wel, of zullen het een keer doen.
Het bijzondere aan de taal is vervolgens dat die modale werkwoorden ook op elkaar toegepast kunnen worden. Grammaticaal is dat geen probleem. Ik zal kunnen. Ik moet willen. Ik kan willen. Dan kun je ze natuurlijk ook op zichzelf toepassen: Ik wil willen. Ik moet moeten. Ik zal zullen. En dan moet dat ook in combinatie kunnen, of herhaald op zichzelf. Ik zal moeten kunnen. Ik kan willen moeten. Ik wil kunnen willen. Ik zal moeten kunnen willen. Ik wil willen willen.
Niet al die vormen zijn betekenisvol. De grammatica staat vormen toe die niet uitvoerbaar zijn, of niet voorstelbaar, of wellicht gewoon betekenisloos. Maar sommige combinaties drukken een zelfverhouding uit die wel betekenisvol is – soms pijnlijk, frustrerend betekenisvol, maar soms ook bevrijdend betekenisvol, alsof je jezelf ineens op een bijzondere manier in de eigen ogen kijkt en beseft dat het zo zit.
De bekendste daarvan – zeker voor filosofen – zijn het moeten moeten en het willen willen. Deze combinaties drukken een zelfverhouding uit waarin, of waarachter, een conflict of ambivalentie schuilgaat, of schuilging. Je wil bijvoorbeeld graag nog een speculaasje. Maar je nam er al zes uit de trommel. En je wil ook een beetje fatsoenlijk en bescheiden overkomen. Of je wil ook op gewicht blijven, of afvallen. Of je wil niet zoveel suiker eten. Maar je wil nog wel een speculaasje! Tja. Dan heb je een wilsconflict.
Zo’n conflict kun je oplossen door een zelfverhouding te ontwikkelen waarin je iets wil over jouw eigen wil. Je kunt besluiten, of beseffen, dat je nog een speculaasje wilt willen. Zo’n 2e orde wil impliceert dat het willen van nog een speculaasje het gewonnen heeft van de andere dingen die je wil. Misschien wil je nog steeds bescheiden overkomen, maar wat je wil willen is iets anders, namelijk nog een speculaasje. Als je een sterk verscheurde wil hebt, of heel erg bang bent voor ondermijnende concurrerende verlangens, dan kun je wellicht voor de zekerheid nog een derde niveau inbouwen. Dat is nog wel voorstelbaar: ik wil een speculaasje willen willen.
Het moeten moeten verraadt meestal conflicten van een verontrustender aard. Je moet niet vergeten je moeder te bellen of ik moet het gras nog maaien. En ik moet ook met goede voorbeelden komen. Dit soort moeten suggereert op het eerste niveau al een zeker conflict, een zekere ambivalentie. Blijkbaar ben ik natuurlijkerwijze geneigd het gras niet te maaien en heb ik meer dan mijn normale aandacht nodig om goede voorbeelden te verzinnen. Maar wat gebeurt er als ik moet moeten? Van wie zijn die eisen dan waaraan ik moet voldoen? Wat gebeurt er met jou als je fruit moet moeten eten? Blijkbaar is zo’n activiteit dan op twee niveaus al natuurlijkerwijze het jouwe niet. Dat klinkt best zorgelijk; alsof je jezelf eerder aan het kwijtraken bent in een woud van verplichtingen dan dat je jezelf terugvindt in een verfrissende stroom van verlangen. Je hebt gewoon niet zoveel met fruit, maar het voelt alsof je dat moet moeten.
Hoog tijd, lijkt me, dat als je iets moet moeten, dat je dan zult kunnen willen willen. Filosofen noemen dat volitional necessity: je kunt niet anders, je moet wel, maar je wilt ook niet anders. Luther was in die toestand toen hij volgens de – overigens onjuiste – overlevering in Worms zei: “Hier sta ik, ik kan niet anders.” Een ouder is in die toestand als hij ’s nachts zijn bed uit gaat omdat zijn kind huilt. Hij kan niet anders, hij moet wel, maar hij wil ook niet anders. Er is geen tweede niveau nodig, want hij houdt van zijn kind! Zonder enige twijfel.
En ik ben in die toestand als ik een zesde speculaasje pak.