Het portret van Jan Bor dat ik vanochtend in De Correspondent las, deed me denken aan een dubbel onderscheid waar ik jaren geleden in een Leids café geregeld met Jan Bor over zat te filosoferen. Het ene onderscheid betreft een karakterologisch verschil tussen mensen. Althans ik denk dat het een karakterologisch verschil is, tussen mensen die van antwoorden houden en mensen die van vragen houden. De mensen die van antwoorden houden, houden vooral van weten. En van bewijzen. Van de zekerheid dat iets gewoon zo is. Deze mensen zijn geen echte zoekers, maar eerder vinders. De mensen die van vragen houden, houden daarentegen vooral van denken. Ze houden van het voortgaande gesprek, van discussies. Ze houden van argumenteren, maar niet om het laatste gelijk te krijgen, maar om de volgende vraag uit te lokken. Ze houden van de dynamiek van het gezamenlijk zoeken, van het onderweg zijnde gepraat.
Behalve ‘weten’ en ‘denken’ bestaat er natuurlijk ook nog ‘begrijpen’. En van de mensen die van begrijpen houden, is niet zo duidelijk of die nu vooral van de antwoorden of van de vragen houden. Begrip is iets anders dan weten, of kennis. Begrip is inzicht, en dat is iets anders dan het gevonden hebben van een antwoord. Want voor een antwoord heb je een vraag nodig, een vraag die je beantwoorden wil, en die je daardoor als vraag achter je wilt kunnen laten. Begrip heeft daarentegen meer te maken met het inzicht dat een antwoord bij een vraag hoort, en alleen samen met die vraag , als een echte doorleefde vraag, als antwoord iets waard is.
Daar komt het tweede, gerelateerde onderscheid bij in beeld, het onderscheid tussen Oosterse en Westerse filosofie. Voor mij is dat een onderscheid dat veel te maken heeft met de liefde voor de taal, voor de taal die gesprekken en werelden kan openen, maar ook de taal die gesprekken en werelden kan afsluiten. De Westerse filosofie zou je dan kunnen zien als het heroïsche zoeken naar een taal waarin het laatste woord uitgesproken kan worden, zodat we voorgoed kunnen zwijgen omdat we in die taal een Theory of Everything hebben kunnen formuleren. Die zoektocht, en dat is cruciaal, ziet er heel anders uit voor de mensen die van antwoorden houden, dan voor de mensen die van vragen houden. Want degenen die willen weten, die van antwoorden houden, die hopen vurig en oprecht dat die taal gevonden zal kunnen worden, omdat ze niet echt van denken en van praten houden. Ze weten het liever, zodat ze kunnen zwijgen. Maar voor degenen die van vragen houden, is er in die zoektocht sprake van een geweldige ironie. Want wat is er fascinerender, en paradoxaler, dan al pratend te zoeken naar het laatste woord, het woord dat je de toegang verschaft tot het definitieve zwijgen. Geweldig! Dat is een zoektocht die voortdurend werelden en gesprekken zal openen, en dus niets zal kunnen afsluiten.
In contrast zou je de Oosterse filosofie kunnen zien als de herinnering aan het inzicht dat we nooit hadden moeten beginnen te praten. Maar ook die afkeer (als dat het goede woord is) van de taal ziet er voor de mensen die van antwoorden houden heel anders uit dan voor degenen die van vragen houden. Want als je van antwoorden houdt, dan word je neerslachtig en pessimistisch van dat Oosterse inzicht. Want misschien hebben ze gelijk en hadden we nooit met praten moeten beginnen. Maar nu is het leed al geschied, en, inderdaad, dan ligt het voor de hand om het menselijk bestaan te associëren met lijden, en met een zucht naar controle en rationalisering. Dan zie je de taal als een poging om de grootsheid en de schoonheid van het heelal te reduceren tot een verstandige wetmatigheid waaruit de liefde verdwenen is. Maar als je van vragen houdt, en van denken, dan word je ook via de Oosterse variant een fantastische ironie aangereikt. Want dan wordt je op een dwaalspoor gebracht door vragen als “Wat is het geluid van één klappende hand?”, of “Is je oorspronkelijke gezicht het gezicht dat je had voor je uit jouw ouders geboren werd?” Dat zijn vragen waar je stil van wordt, maar niet stil omdat alles nu gezegd is en het laatste woord is gevallen. Hier is sprake van zwijgen omdat onduidelijk is geworden wat het eerste woord zal kunnen zijn dat gesproken zal moeten worden.
Het is dus in feite niet het contrast tussen spreken en zwijgen dat we aantreffen in het onderscheid tussen Westerse en Oosterse filosofie. Maar in dat onderscheid komen we een onderscheid tegen dat zich gemakkelijk aan onze aandacht onttrekt: het onderscheid tussen degenen die eigenlijk niet van denken houden (of er niet van durven houden), en degenen die hartstochtelijk willen begrijpen, en die daardoor altijd een beetje ambivalent tussen vraag en antwoord blijven hangen.
In die ruimte tussen vraag en antwoord kom je de levenslust tegen, de levenslust die begrijpt dat de volgende karakterisering van het menselijk bestaan de plank helemaal misslaat: Tevergeefs op weg naar het laatste woord. Levenslust ziet er anders uit: Enthousiast de volgende vraag stellen. Levenslust toont zich in al zijn tegenstrijdigheid op het moment dat je het verlangen naar antwoorden achter je kunt laten, en geestdriftig aan het denken slaat, al dan niet talig.