Wij zijn pratende dieren. De taal vergezelt ons met het grootste gemak bij alles wat we doen en laten. We hebben overal zo onze woorden voor, bij de kapper in de stoel, bij de lunch in de bedrijfskantine en bij het overleg van de buurtvereniging. En ook als we sprakeloos zijn of ons iets niet voor kunnen stellen, ook dan laat de alledaagse taal ons niet in de steek. Want dan zeggen we dat: “Ik ben sprakeloos!” “Dat kan ik me niet voorstellen!” De vanzelfsprekendheid van al die woorden die ons dagelijks omringen is groot. Het meeste wordt er niet door gezegd, maar door voorondersteld. De taal is vooral rijk in de achtergrond, in de stilzwijgend gegeven context van onze ervaring. Daardoor heeft de goede verstaander aan een half woord al genoeg. En gewone mensen aan een paar.
Maar als het er op aan komt, als we bijvoorbeeld een ziekte onder de leden hebben, in een samenwerkingsverband moeten functioneren, of in een discussie onze mening verdedigen, dan hebben we aan de slordige en luie taal van alledag niet genoeg. Dan zoeken we naar de juiste woorden. En dan stuiten we al gauw op twee kenmerken van onze moderne, wetenschappelijke cultuur: (1) wij dromen collectief van een objectieve taal, een taal die onafhankelijk is van context en toehoorder, een taal die haar ankers primair in de werkelijkheid heeft en niet zozeer in onze communicatieve interactie; en (2) zo’n taal heeft poortwachters nodig, deskundigen die waken over het juiste gebruik van de woorden, die je kunnen vertellen wanneer je een bepaald begrip mag en moet gebruiken.
Deze deskundigen zijn aan een indrukwekkende opmars bezig. Die begon natuurlijk al een aantal eeuwen geleden, maar die beperkte zich lange tijd tot natuurwetenschappers en medici, kenners van de natuur en van ons lichaam die technologisch voor grote vooruitgang hebben gezorgd. Sinds een jaar of vijftig is ook een ander type deskundige aan het firmament verschenen: de gedragswetenschapper die thuis is in de meest actuele editie van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. En daardoor gebeurt er met ons iets intrigerends, iets verontrustends. Want als het er op aan komt, als we zorgvuldig zoeken naar de woorden die we nodig hebben om te zeggen wat er scheelt, wat er mis lijkt te zijn met ons leven, met onze emoties, onze houding of ons gedrag, als we onszelf proberen te begrijpen, dan blijken we aangewezen op een taal die de onze niet meer is. De verwetenschappelijking van onze blik op het menselijk gedrag maakt ons sprakeloos, maar op een andere manier dan eertijds. Het is nu niet meer zo dat we gewoon de woorden niet hebben om te zeggen hoe we ons voelen, maar het is zo dat anderen, deskundigen, die woorden juist wel hebben. Alleen wij niet. De begrippen die we nodig hebben om onszelf te begrijpen hebben zich van ons vervreemd. Zij houden zich bij de deskundigen op en geven ons het nakijken. We zijn niet meer gewoon druk, onrustig en snel afgeleid, maar deskundigen stellen vast dat wij ADHD hebben. We voelen ons niet meer gewoon onprettig tussen mensen, verlegen en onthand, maar deskundigen stellen de diagnose: wij hebben een sociale fobie. We zijn niet meer gewoon aan het puberen, maar deskundigen weten dat ons puberbrein zich aan het herorganiseren is en dat complexe chemische processen ons meedogenloos in de greep hebben. Leergierig en adaptief als we zijn, beginnen we gewoon mee te praten. Autisten stellen zich inmiddels gewoon zo voor, als autist. We weten inmiddels ook zelf waarom het afvallen niet lukt: we lijden immers aan obesitas. En als we willen stoppen met roken maken we tegenwoordig een afspraak met een rookconsulent. Want zomaar stoppen lukt natuurlijk niet; daar bestaan wetenschappelijk verantwoorde strategieën voor: evidence based interventions.
In mijn nieuwe boek, Laat je niets wijsmaken. Over de macht van experts en de kracht van gezond verstand, verweer ik me tegen deze opmars van de deskundigen in het alledaagse bestaan. Het boek, dat volgende maand bij Uitgeverij Klement verschijnt, is overigens geen negatief, somber, klagend boek, maar vooral een positief en optimistisch pleidooi voor ons gezonde verstand. Ik laat zien hoeveel kracht er schuilgaat in ons nuchtere denken en de vaardigheden waarover wij in de onmiddellijkheid van het alledaagse leven beschikken. Ik analyseer deze vaardigheden systematisch en zet ze netjes op een rij. Ik laat zien hoe dat werkt, ons gezonde verstand. Ik laat zien hoe wij aan onze verwachtingen komen en wat die met ons doen; hoe wij snel, trefzeker en vaardig op het spoor komen van wat ons gedrag begrijpelijk, doelmatig en goed maakt. Ik laat zien hoe ons gezonde verstand met de hulp van vertrouwen en gastvrijheid het beste weet te maken van onze emotionele kwetsbaarheid. En ik laat met name zien dat een kritische, onderzoekende houding precies het hart van ons gezonde verstand uitmaakt. Wetenschap hoeft zich daarom helemaal niet wantrouwend tegenover ons gezonde verstand op te stellen. Ze kan immers helemaal niet zonder. De wetenschap doet er beter aan in te zien dat zijzelf voortbouwt op ons gezonde verstand.
In het boek wisselen verhalende en betogende teksten elkaar af. Het is toegankelijk en beeldend geschreven. Kijk zelf maar naar deze laatste paragrafen van de inleiding (pagina 30-31):
“Het beeld van de wetenschapper die zijn best doet om onze gereedschapskist te vullen met de meest fantastische instrumenten, attributen en werktuigen vind ik een mooi beeld. Het is zoveel positiever dan het wat nare beeld van de wetenschapper die denkt dat hij alles wel met een hamer kan en schroeven daardoor aanziet voor spijkers. Maar ook in het beeld van die goed gevulde gereedschapskist ontbreekt vaak het allerbelangrijkste. De hand. Het is de hand, onze hand, jouw eigen hand, die je nodig hebt om ook maar iets te hebben aan al die fraaie gereedschappen. Want laten we wel wezen. Als er iets aan je auto mankeert, aan je wc, of aan je mobieltje, dan laat je de reparatie graag over aan een ander, een ambachtsman met de juiste gereedschapskist. Maar als er iets aan jouw leven mankeert, aan jouw houding of jouw gedrag, dan kun je dat natuurlijk niet aan een ander overlaten. Dan wil je best een gereedschapskist in ontvangst nemen. Natuurlijk. Alle expertise welkom. Maar je wilt dan vooral leren hoe je met dat gereedschap om moet gaan. Je wilt jouw hand, de hand die je altijd al hebt, die je van nature gegeven is, waarmee je tot nu toe alles gedaan hebt én waarmee je altijd alles zult blijven doen – die hand, die wil je leren gebruiken. Want als je je eigen hand niet kunt gebruiken, dan heb je helemaal niets aan al dat gereedschap waar al die deskundigen mee komen aanzetten.
Die hand staat voor jouw gezonde verstand. Hij staat ook voor het gezonde verstand van al die deskundigen, van al die experts. Zonder hun gezonde verstand waren ze immers niet ver gekomen, waren ze niet eens op gang gekomen. En alle kennis en alle expertise die ze weten te verwerven, zijn uiteindelijk slechts verlengstukken van hun gezonde verstand. Er is geen tegenstelling nodig. Er is geen conflict tussen enerzijds wetenschappelijke expertise en anderzijds gezond verstand. Er is wel een kloof, helaas. Een diepe kloof.
Het zal niemand op dit punt kunnen verbazen dat die kloof alleen met gezond verstand overbrugd kan worden. Je kunt gereedschap op gereedschap stapelen, maar er zal altijd ergens aan het begin van die keten een hand moeten zijn die het eerste apparaat bedient, die weet wat hij moet doen, en weet waarvoor hij het doet, voor wie, en waarom. Het is dat gezonde verstand, ons gezonde verstand, dat ik in dit boek zal verdedigen.”