Het beest in mij

Omdat er plotsklaps een columnist uitviel bij het Filosofisch Café Nijmegen dat over de nieuwe wildernis ging, heb ik de stoute schoenen aangetrokken en in de gauwigheid een gelegenheidscolumn geschreven:

De laatste tijd hoor ik geregeld een vreemd spotje op de radio waarin ik toegesproken word door mijn poep. “Je poep wil je wat vertellen“, zo beweert de Maag-, Lever- en Darmstichting. Ik hoorde er vorige week een lezing over van Midas Dekkers. Hij gebruikte de blik in de WC om zijn publiek te confronteren met “het beest in ons”. Er woont een beest in ons, volgens Midas Dekkers, een wild beest, een beest dat poept, en daar weten we ons geen raad mee.

Hij beweerde vervolgens dat er drie soorten mensen bestaan.

Op de eerste plaats heb je de domme mensen. Die wonen in het zuiden, onder de grote rivieren. Die mensen proberen de omgang met het beest in ons in goede banen te leiden door het drie dagen per jaar uit te laten. Tijdens carnaval. Dat werkt natuurlijk niet.

Dan heb je de verstandige mensen, die dus in het noorden wonen. Zij hebben een huisdier, meestal een hond. Zij verbeelden zich dat het beest niet letterlijk in ons woont, maar in ons huis. Het is ons huisdier, waarin we nog iets herkennen van onze eigen wildheid, maar die we vervolgens keurig geknecht hebben, die we aan een leiband hebben, en daarmee volledig onder controle. Die slimme mensen zijn volgens Dekkers toch nog behoorlijk dom, omdat zij nu niet slechts drie dagen, zoals de zuiderlingen, maar het hele jaar door hun beest uit moeten laten. Hoewel zij denken dat zij de hond aan de lijn hebben is het eerder andersom. De hond laat hen uit, ’s ochtends vroeg en ’s avonds laat, weer of geen weer. In de storm, in de regen. Je zult steeds met dat klerebeest op stap moeten.

Het best af zijn daarom de echt slimme mensen. Die wonen in het midden van het land, in de Betuwe, tussen de grote rivieren, zoals Midas Dekkers zelf. En zoals ik.

Wij beseffen dat wij dat beest zelf zijn. Er woont geen beest in ons; nee, wij zijn dat beest!

Tot zover Midas Dekkers. Hoewel ik het helemaal met hem eens ben, trek ik er een heel andere conclusie uit. Wij zijn dat beest! Prima. Voor Dekkers betekent het dat wij onze darmen zijn. Wij zijn gewoon een stofwisselingsproces, net als alle andere levende wezens. Dat is wat leven is. Stofwisselen. En omdat de prooi die voor ons bestemd is gewoonweg te groot is om alleen te vangen en alleen te verteren, zijn wij opgetuigd met, zintuigen, een zenuwstelsel en hormonen. Omdat die prooi zo groot is zijn wij noodzakelijkerwijs een sociale diersoort, met alle problemen van dien.

Dit beeld is natuurlijk Dekkers’ revanche op Dick Swaab die beweert dat wij ons brein zijn. En Dekkers laat haarfijn zien dat dat een belachelijke gedachte is, omdat het brein niet zonder darmen kan, maar de darmen wel zonder brein. Wij zijn dus meer onze darmen dan ons brein. Het geeft Dekkers vooral ook de kans om als een schooljongen te genieten van zijn onderbroekenlol. Niets zo leuk als het kleineren van gewichtige wetenschappers met spannende verhalen over poep en pies.

 

Op de middelbare school heb ik ooit bij handenarbeid een beeld gemaakt dat op een heel abstracte en hoekige wijze een mens in een uniform voorstelde. Uit zijn mond kwam een mooie, vloeiende stroom gips. Ik was uiteindelijk heel tevreden met de technische uitvoering die behoorlijk geslaagd was – ik moest het gips vele malen opnieuw aanmaken en door het trechtertje heengieten voordat het mooi genoeg stolde tijdens het uitstromen –, maar het ging me toch vooral om het idee. Ik stelde me zo voor dat wij aan de buitenkant behoorlijk geciviliseerd zouden kunnen lijken, maar dat er een ontembare wildheid uit onze mond komt. Wij zijn, wat mij betreft, geen poepende beesten, maar pratende beesten. De wildheid in ons krijgt gestalte in onze stem, dat typisch menselijke, spontane orgaan dat echt iets van binnenuit laat komen, iets dat er niet eerst ingestopt is. Onze stem doet niet aan stofwisseling, maar zorgt voor de gedachtewisseling. Onze stem is echt creatief. Onze stem is onze natuur, is onze wildheid in optima forma, ook al hebben wij beschaafd binnen de lijntjes leren praten. Onze stem is onze echte, oorspronkelijke, ongetemde uitlaatklep. Het is, zoals Victor Lamme dat noemt, de babbelbox waarin onze vrijheid huist.

Daarin gebeuren de echte wilde dingen, daarin leeft onze fantasie, ons voorstellingsvermogen, dat ons de mogelijkheid biedt om, zoals dat tegenwoordig zo wild heet: “out of the box” te denken.

En omdat we ons geen raad weten met dat wilde denken, omdat we er niet goed tegen kunnen om voortdurend het spoor bijster te raken, omdat we de verantwoordelijkheid niet goed aankunnen voor al die ambiguïteiten die door onze taal geproduceerd worden… daarom hebben we wetenschappers, en theoretici, en schriftgeleerden die ons komen uitleggen hoe wij onze taal moeten gebruiken. Daarom ook hebben wij in die taal een woord dat ons houvast suggereert – een beetje tevergeefs, dat wel – houvast op het moment dat wij geconfronteerd worden met die ambivalente, ongecontroleerde, creatieve, spontane en ambiguë wildheid van die stem in ons, van dat pratende dier dat wij zijn.

Dat woord is “wildernis”, een braaf woord, een woord dat de aandacht afleidt, dat verwijst naar verre verten, naar romantische stukjes ongerepte natuur die ons met rust laten, naar dat waar wij niets mee te maken hoeven hebben. Maar o wee als wij dat woord gaan gebruiken: dan vallen we van de ene in de andere paradox.