Ik zie ze lopen over straat, mensen die onzichtbaar zouden willen zijn, die de last van een negatief zelfbeeld met zich meedragen, die niet weten wat ze met zichzelf aan moeten omdat ze voelen, of denken te voelen, dat de wereld niet op hen zit te wachten, dat ze er niet echt bij horen. Ze vermijden de blik van anderen omdat ze vrezen dat ze zullen zien dat het waar is: ze zijn niet welkom. En ik bedoel dan niet de mensen van kleur waar sommige politici zich zo druk om maken. Nee, nee, deze mensen hebben helemaal geen kleur, ze zijn liefst zo kleurloos mogelijk. Te bleek, te schuchter, te onthand, zich té bewust van hoezeer ze afwijken van wat ze denken dat het dominante plaatje is van een geslaagd mens.
Want een geslaagd mens heeft niemand nodig, die heeft aan zichzelf genoeg, althans zo lijkt het. Ook al is dat uiteindelijk natuurlijk helemaal niet waar. Niemand van ons kan zonder anderen, zonder vele anderen. Dat begint al in de wieg, in de eerste jaren van je bestaan die je nooit levend door had kunnen komen zonder de jarenlange zorg van anderen. En dat gaat voor ieder van ons door tot de laatste dag van ons leven, vooral ook voor die zogenaamde onafhankelijke, geslaagde individuen, die niet in de gaten hebben dat hun kapitaal – economisch, sociaal en cultureel – op geen enkele manier hun eigen verdienste is. Maar juist door het kapitaal te noemen, wekken we de indruk dat het om individueel bezit gaat, om verworvenheden die niet relationeel van aard zijn, maar die we gewoon moeten beschouwen als persoonlijk eigendom. En sociaal kapitaal opgevat als persoonlijk bezit: precies dat hebben de mensen niet die ik schichtig langs de winkelruiten zie schuifelen, hun hoofd gebogen, hun kraag omhoog, in het besef dat ze dan met rust gelaten zullen worden terwijl het voelt alsof ze in de steek gelaten zijn.
Ze denken dat ze ongenode gasten zijn.
Juist dat begrip, echter, is een vergissing, een denkfout – een denkfout die ons allen op een dwaalspoor heeft gezet. ‘Ongenode gast’ is een begrip met twee verschillende betekenissen die gemakkelijk met elkaar verward kunnen worden. Wie ongenood is, is niet uitgenodigd, en in allerlei situaties kan dat betekenen dat zo iemand niet welkom is. Maar dat is afhankelijk van het gegeven dat er iemand is die bevoegd is om anderen al dan niet uit te nodigen. Om in deze zin bevoegd te kunnen zijn, heb je echter een ruimte nodig die van jou is, een ruimte waarop jij aanspraak kunt maken, die je voor jezelf op kunt eisen en die je dus open zou kunnen stellen voor anderen. Daartoe kun je die anderen uitnodigen en alleen als iemand die bevoegdheid toegeschreven kan worden, hebben we te maken met iemand die anderen al dan niet zou kunnen uitnodigen.
De openbare ruimte is echter van niemand. Niemand kan zich de bevoegdheid verlenen om anderen in de openbare ruimte al dan niet uit te nodigen. Daardoor is in één van de twee betekenissen iedereen in de openbare ruimte een ongenode gast, in de betrekkelijk onschuldige zin dat niemand uitgenodigd is. Dat betekent echter niet dat we zouden kunnen beweren dat niemand welkom is.
Het feit dat niemand uitgenodigd is, creëert een diepere betekenis waarin we zouden kunnen betogen dat er geen ongenode gasten zijn – dat die er helemaal niet kúnnen zijn omdat er een betekenis is waarin ‘gast’ en ‘uitgenodigd’ helemaal niet bij elkaar horen. Het is de dubbele ontkenning die deze diepere betekenis denkbaar maakt. Vergelijk het met het verschil tussen een tomaat die niet rood is en een geur die niet rood is. Een tomaat kan rood zijn, omdat iedere tomaat een kleur heeft en rood een van de mogelijke kleuren is. Als een tomaat niet rood is, dan komt dat doordat hij een andere kleur heeft, meestal groen. Maar een geur kán helemaal niet rood zijn. Een geur heeft geen kleur. Als een geur niet rood is, dan komt dat op geen enkele manier doordat die geur al een andere kleur heeft.
Deze vergelijking biedt ons de mogelijkheid om over gasten na te denken zonder dat we het hebben over het feit of ze al dan niet uitgenodigd zijn. Gasten – in deze zin van het woord – zijn wezens die gastvrijheid genieten, maar die vrijheid wordt hen niet geboden door een gastheer of gastvrouw die hen heeft uitgenodigd. Ze zullen zich als een gast gedragen, met een besef van de gastvrijheid die ze genieten, met de vrolijke, feestelijke bescheidenheid die gasten kenmerkt, in het besef dat er iets te vieren is, dat ze gekomen zijn om iets te vieren, maar ook in het besef dat het niet om hen draait, dat ze gekomen zijn om bij te dragen aan de feestvreugde, om te laten merken dat ze zich liefdevol bekommeren om dat wat een feestelijk samenkomen waard is.
Het is deze notie van gastvrijheid die ik in En nu? De mens als bedreigde diersoort verken en verdedig als een mentaliteit die ons als mensen hier op aarde zou sieren. We zijn allemaal te gast – iedereen is welkom! – hoewel niemand ons heeft uitgenodigd. Omdat we allemaal te gast zijn, is er een vanzelfsprekende mate waarin we allemaal gelijk zijn, even veel en even weinig privileges hebben, even veel en even weinig bevoegdheid hebben om anderen in onze wereld te verwelkomen, maar daardoor ook vooral geen van allen bevoegd om anderen te beschouwen als ongenode gast.
Er zijn geen ongenode gasten!
Ik hoop dat dit inzicht mensen zal bevrijden van de gedachte dat ze niet welkom zijn, dat ze hun aanwezigheid op straat, in de openbare ruimte, hier op aarde zouden moeten verdienen. Ik hoop dat we mensen kunnen bevrijden van het idee dat anderen wél uitgenodigd zijn. Dat is niet zo. Iedereen is te gast, hoewel niemand is uitgenodigd! Precies dat is de betekenis van de gastvrijheid die wij als mensen kunnen genieten, de mentaliteit die ons kan helpen te leren ‘gastleven’, zoals Elize de Mul dat in een commentaar op mijn boek noemt.
Iedereen is welkom!