Onlangs vroeg ik een aantal 5-vwo’ers of er bij hun op school aandacht was voor hun oriëntatie op het leven, op wat voor hun in het leven van belang is, waar ze graag aandacht aan zouden besteden, wat ze met hun leven zouden willen doen. Ik vroeg het zo algemeen mogelijk. Ze moesten even nadenken. “O, ja”, zeiden ze toen, “ja, dat hebben we, bij OVO.” Ik herkende de afkorting niet, zagen ze, waarop één van hen toelichtte: “Oriëntatie vervolgopleiding”.
In diezelfde week las ik een artikel in Vrij Nederland over stage lopen ná je studie. Na sommige studies ben je daar namelijk op aangewezen, omdat je na je opleiding nog geen enkele ervaring hebt en ervaring cruciaal is voor een baan op niveau. Zo’n stage heet dan een werkervaringsplek waar zowel de werkgever als de stagiair beter van worden: een win-win situatie, volgens sommigen. Maar in feite ordinaire uitbuiting, volgens de journalist van Vrij Nederland.
Als voorstander van duale trajecten waarin leren en werken vanaf ons tiende, twaalfde jaar samengaan, kijk ik tegenwoordig van grote afstand naar dit soort voorbeelden. Het verbaast me dan vooral dat niemand over de absurditeit begint die kenmerkend is voor de manier waarop wij tegenwoordig de relatie tussen leven, leren en werken organiseren. Als je op het vwo zit en je denkt na over je toekomst dan vinden wij het volstrekt vanzelfsprekend dat je maar over één type optie kunt nadenken: welke vervolgopleiding zal het worden. Als je in cognitief opzicht behoorlijk goed mee kunt komen is gaan werken vóór je twee-, drie- of vierentwintigste namelijk absoluut geen optie. Natuurlijk niet! Als je dan eenmaal oud genoeg bent en het voor jou hoogst haalbare diploma hebt bemachtigd, vinden wij het volstrekt vanzelfsprekend dat je nog geen enkele werkervaring hebt en dus eigenlijk niet met goed fatsoen in aanmerking kunt komen voor een baan op jouw niveau.
Huh? Waar heb je dan al die tijd voor op school gezeten?
Een paar simpele denkfouten hebben ons in hun greep. Ten eerste: leren gaat aan werken vooraf. Voordat je kunt gaan werken, moet je eerst zo lang mogelijk leren. Ten tweede: zo lang mogelijk leren betekent zo hoog mogelijk opgeleid worden en dat betekent zo abstract en theoretisch mogelijke kennis verwerven. Eerst het kennisfundament, dan de toepassing. Ten derde: leren en werken zijn twee totaal verschillende praktijken. Je leert óf je werkt. Wie werkt, is uitgeleerd.
Hoe hebben wij ons tot deze denkfouten laten verleiden? Dat begon, vermoed ik, nog oprecht en onschuldig, met het uitbannen van de kinderarbeid. Als ze maar eerst zouden leren lezen, schrijven en rekenen, dan zouden onze kinderen kunnen ontsnappen aan hun proletarische malaise. Die volksverheffing is geslaagd.
Maar daarna is het misgegaan omdat we onnadenkend hebben geaccepteerd – en inmiddels hardnekkig blijven geloven – dat als iets goed is meer van datzelfde beter is.
Wie echter wel eens té veel drop heeft gegeten, weet dat dat niet zo is. Er is altijd een optimum waarna meer van hetzelfde rampzalig is. Er is een omslagpunt en ik ben ervan overtuigd dat we dat in het onderwijs allang voorbij zijn. We zijn er ziek van. Maar met onderwijs gaat dat zoals dat met drop gaat. De maag heeft het veel eerder door dan het hoofd. En ja, als jouw hoofd niet naar jouw lichaam heeft leren luisteren (daar hebben we op school immers geen vak voor), dan blijven jouw ogen en handen op die zak drop gericht en dan doet de cognitief bemiddelde oog-handcoördinatie (lees: het schoolbestel) de rest.
De drop-outs weten dit al lang. Zij zitten ziek thuis.
Vandaar mijn advies: ga werken. Houd het basisonderwijs kort. Leer van en in je werk. Een leven lang. Het is de hoogste tijd dat we onze samenleving daarop aanpassen en onze kinderen behoeden voor te vroeg en te veel scholing.
Een dropje op zijn tijd. Daar gaat het om.
[Deze blog verscheen als gastcolumn in DecaZine, juli 2019.]