Gisteren verscheen in The Guardian een stevig pleidooi voor het belang van filosofie voor beleidsmakers. Het artikel spoort met het pleidooi in mijn nieuwe boekje Waar filosofen van houden. Alleen ga ik eigenlijk nog wat verder. Filosofie is niet alleen van belang voor beleidsmakers, maar voor iedereen. En nog radicaler: filosoferen is niet iets dat alleen filosofen kunnen. We kunnen het allemaal.
Een voorpublicatie.
Filosoferen doet iedereen. En kan iedereen. Filosofie is een houding, een mentaliteit, een manier van aandacht besteden aan de taal, onze gemeenschappelijke taal. Die taal draagt onze uitspraken, de meningen die we te pas en te onpas als stuiterende pingpongballen op elkaar afvuren. Die taal is ons belangrijkste hulpmiddel om het met elkaar uit te kunnen houden in die ene wereld die wij nu eenmaal met elkaar moeten delen.
Zo zou ik het zeggen als ik een sombere bui heb. Maar meestal ben ik optimistischer en levenslustiger en dan noem ik onze gemeenschappelijke taal een dierbaar en schitterend huis waarin het fantastisch samenwonen is. Maar of ik het nu hoopvol of troosteloos zeg, één ding staat voor mij buiten kijf: onze taal heeft aandacht nodig, en wel precies de specifieke aandacht die een filosoof als geen ander kan bieden.
Dat betekent echter niet dat we die aandacht zorgvuldig moeten bewaren in een ivoren toren die ver van het dagelijkse gebabbel op een universitaire campus staat. Nee, natuurlijk niet. Die aandacht moeten we allemaal op kunnen brengen, moeten we allemaal oefenen, en allemaal cultiveren. Filosofie is een mentaliteit die ons allemaal siert en die ons allen nodig heeft om dat prachtige huis bewoonbaar te houden.
Daarmee is de kiem gelegd voor een positie waarin ik de vergaande democratisering van ons denkvermogen serieus moet nemen. De universiteit kan geen instituut meer zijn waarin filosofen zich op zichzelf terugtrekken en een beetje doen waar ze zin in hebben waarbij hun grootste zorg is dat hun vakgebied behouden blijft en opgewassen is tegen veranderingsgezinde initiatieven.
Dat wil overigens niet zeggen dat we de filosofie onbekommerd kunnen toevertrouwen aan de publieksfilosofen die momenteel in Nederland zo succesvol aan de weg timmeren. Nee. Volstrekt niet. Onder publieksfilosofen floreert namelijk misschien nog sterker dan binnen de universiteit het waanidee dat filosofie voorgangers en volgelingen nodig heeft. De publieksfilosofen moeten er immers van leven, dus die moeten een specifiek soort expertise voor zichzelf zien te reserveren. Filosofie is voor iedereen, dat zullen zij met mij eens zijn. Maar zij vinden dat niet iedereen kan filosoferen. Daar heb je volgens hen een bijzondere eruditie voor nodig, een diepgang die voor het publiek ondoorgrondelijk is, maar die voor echte filosofen geen serieuze geheimen heeft.
Ik overdrijf. En dat doe ik graag. Je zult het in dit boek geregeld merken. Maar ik probeer echt, zo overtuigend als ik maar kan, te verdedigen dat filosofie geen boekenwijsheid is, geen indrukwekkend ontoegankelijk oeuvre, geen canon die je gelezen zou moeten hebben om erbij te horen, geen bibliotheek die bewaard moet worden als een algemeen cultuurbezit. Filosofie is wél de levende poging onszelf te begrijpen, overal, en door iedereen, in allerlei kleine en lokale scenario’s waarin de alledaagse taal zijn vormende en constituerende rol speelt. Filosofie is een anarchistisch proces, in leven gebracht en in leven gehouden door al die mensen die allemaal even gelijkwaardig lid zijn van die ene taalgemeenschap.
Filosofie moet daarom de universiteit uit en nieuwe podia op; anarchistische podia, gelijkvloers en zonder gordijn, vervloeiend met de zaal. Want filosofie moet tussen de mensen zijn en opgaan in die nieuwe mentaliteit, die van iedereen is en door iedereen gekoesterd kan worden.